dinsdag 15 juli 2014

De Aloysiusschool

Zoals iedereen moest ook Jantje op zesjarige leeftijd naar de lagere school. En voor hem was dat in de Blerickse Lambertusparochie, op de Aloysiusschool. Die was alleen voor jongens, de meisjes gingen naar de Mariaschool. Jantje had van zijn moeder de kleuterschool mogen overslaan, ze vond het blijkbaar niet zo erg om hem nog een jaar langer te bemoederen. En hij had de allerliefste moeder, dus Jantje heeft van dat jaar waarschijnlijk meer genoten dan gemist.


Maar in 1953 moest hij er dan toch aan geloven en kwam bij juffrouw Berden in de eerste klas, helemaal aan het einde van de gang, een heel aardige juf. Ons Jantje moest leren schrijven en rekenen. Hij kreeg zijn eerste schrijfinstrument, een heus koperkleurig kroonpennetje. Je moest eraan likken, dat gaf zo’n aangenaam stroomstootje aan je tong, tussen duim en wijsvinger droog maken en dan voorzichtig dopen in het inktbakje. Zorgvuldig verborgen onder het schuifje boven langs de schoolbank. Precies tot aan het gaatje van het kroonpennetje dopen in de inkt en dan met uiterste precisie over het smetteloos witte papier laten gaan. Het was nog geen houtvrij papier, en bleef je haken achter zo’n klote houtsplintertje dan gaf dat óf kleine inktspettertjes óf een heuse inktvlek. Met een vloeipapier moest dan snel de inkt opgedept worden, en zat je heel teleurgesteld opgescheept met een ontmaagd stuk papier, en naar een goed punt kon je nu wel fluiten. Ook erg confronterend waren de eerste beurten voor de klas. Zo moesten ook de kinderen van juf Berden één voor één voor de klas  komen om een stukje te zingen. Maar Jantje was nogal verlegen en vond dat echt verschrikkelijk. Achteraf kwam de achterliggende aap uit de mouw, er werd de eerste-klassers een keuze voorgelegd ‘óf voor het knapenkoor óf misdienaar worden’. Nou, bij Jantje thuis waren ze niet zo rooms, zijn vader ging nooit naar de kerk. Dus koos Jantje maar veilig voor een rol op de achtergrond, achterin de kerk. Maar er moest wel geoefend worden bij de koster, Louis van Rooy. God, wat kon die man zich druk maken als het even niet liep zoals hij dat wilde. Hij ontblootte zijn bruingerookte tanden, trapte zich met beide benen wild op zijn harmonium, bespeelde dat met de rechterhand en dirigeerde de onwillige keeltjes met het nog enige overgebleven ledemaat.

Jantje ging over en schoof één lokaal op naar de tweede klas van meneer Hurkmans, wat een zenuwpees was dat. Een paar maanden kreeg Jantje thuisles vanwege een gebroken been. Uitgegleden op de verijzelde stoep, en na een paar dagen constateerde dokter Vos een gecompliceerde breuk, het beentje moest opnieuw worden ‘gezet’. Nerveus werd zijn huiswerk gecontroleerd door meneer Hurkmans en met een afgeknepen ‘we zijn er nog niet Jan’ werden de volgende taken opgedragen. Als zijn moeder met een kopje thee kwam en hij weer even zat te niksen dan imiteerde ze meneer Hurkmans met een afgeknepen ‘we zijn er nog niet Jan’, waarna ze allebei schaterden van het lachen. Nog net op tijd is ons Jantje hersteld om zijn bijdrage te kunnen leveren in de missieoptocht. Dat was zo’n soort carnavalsoptocht, maar dan niet voor de lol maar met een missie!? De klas van Jantje werd omgetoverd in een groepje negertjes.  Ze kregen allemaal een zwarte maillot aan, en een zwarte pullover. De overwegend blonde steile haartjes werden bedekt met een pruik met zwart krulhaar. Een kekgeel stijf strorokje zorgde voor de bedekking van de erogene zones. Alle nu nog zichtbare witte delen werden zorgvuldig verborgen onder een laag zwarte schmink. Zo moesten we door de straten van de Lambertusparochie paraderen. Zestig jaar later wordt er gediscussieërd over het afschaffen van zwarte Piet. Zwart Jantje snapte toen niet de intentie van die verkleedpartij en Ouwe Jan snapt nu al helemaal niet waar ze zich druk over maken!

Op de derde klas werd Jantje gepromoveerd naar het enige bovenlokaal van de Aloysiusschool bij meester Jacobs. Het was een wat oudere man, die verschillende houten lineaals en aanwijsstokken heeft kapotgeslagen dat jaar. Bij het minste geroezemoes sloeg hij keihard op de voorste bank, en dat had steeds het gewenste schokeffect. Inmiddels had ons Jantje echt plezier op het knapenkoor, en mocht zelfs met Pietje Theeuwen, Frenske Janssen van de bakker en Matje van de koster solo zingen. Maar indrukwekkender was dat Gregoriaanse gezang van vier mannelijke koorleden. Een kolossaal boek met prachtig geïllustreerde notenbalken werd op een grote houten muziekstandaard opgesteld. Met open mond werd geboeid geluisterd, wat had die Lon Rijs een machtige mooie diepe stem. En nou ja, zo vaak hoefde het knapenkoor niet te zingen, dan waren die misdienaars slechter af.

Op de vierde klas mocht Jantje in hetzelfde bovenlokaal blijven, nu echter in een combinatieklas samen met de kleine jungskes van de derde. Meister Versleyen was de onderwijzer, een zeer aimabele man, die de twee groepen bijeen wist te houden tot één leergierige roedel jonge hondjes. Geboeid zat te klas te luisteren, en de gymles bood dan die broodnodige uitlaatklep om even alle ondeugend opgekropte energie kwijt te raken. De klas liep gehaast twee-aan-twee door de Smeliënstraat naar Ons Huis, meneer Hanssen liet ons glimlachend binnen in de grote zaal. Omkleden was snel gebeurd, sokken en schoenen uit, korte broek en alleen nog je onderhempje aanhouden. Sommigen droegen zo’n gebreide borstrok, ook weer soms met zo’n veiligheidsspeldje met een kleine blauwe medaille eraan. Jantje was blij dat hem dat bespaard was gebleven. De klas moest eerst rondjes lopen in de grote zaal, op fluitsignaal van meister Versleyen kregen ze commando’s die het dom rondjes draaien moesten afwisselen. Nou ja, het was niet meer dan de andere kant oplopen of gaan zitten en weer doorlopen. Als de meeste energie verbruikt was gingen we over tot zitvoetbal! Twee lange banken werden omgekeerd en de lange zitvlakken waren de goals. Het was de kunst om de bal tegen die bank aan te schoppen, vanuit de zitpositie. Je mocht niet kruipen of lopen, nee, op je zitvlak schuiven met de handjes aan de grond en de bal laag houden. Achteraf gezien was dat een fenomenale vondst om de roedel jonge honden compleet lamgelegd in het gareel te houden. Meneer Hanssen stond tussen de schuifdeuren goedkeurend te kijken. Hij had vanmorgen immers de vloer nog stevig in de vieze bruine boenwas gezet en 28 kinderbroekjes zorgden ervoor dat de vloer goed ingewreven werd. Wat een vieze troep. Na het laatste fluitsignaal kleedden de bezwete lijfjes zich weer aan. De sokjes over de smerige geboenwaste voetjes, die de opgelopen houtsplinters verborgen. De bloesjes over de bezwete borstrokjes en met plakkende handjes weer terug naar school. Van hygiëne had men weinig kaas gegeten. En als je thuiskwam was het steevast: ‘Blijf staan Jantje, ik ruik de vieze boen al. Die Hanssen schaamt zich nergens voor, dat de meester daar niets van zegt!’. Jantje moest zich helemaal uitkleden en kreeg een extra wasbeurt en schone kleertjes. ‘Moet je eens zien, die korte broek staat stijf van de boen, dat krijg ik er nooit meer uit!’. Jantje onderging de schrobbeurt gewillig, maar vond toch wel dat die trainingen bij atletiekvereniging Festina veel meer met sport te maken hadden als de gymles op school.

Jantje ging over naar de vijfde klas van meneer Schlooz. Waarschijnlijk een oom van hem was in die tijd missionaris, en dat was verdomde interessant. Hij kwam een keer in de klas iets vertellen over zijn missie onder de allerarmste mensen. Het was een tengere maar vastberaden gestalte met een grote bril, daaronder een lange grijze baard die geleidelijk overging in een lange vaalwitte jurk met een rij knopen aan de voorkant. Misschien nog indrukwekkender was die prachtige glimmend zwarte man die de verhalen van een andere missionaris moest komen inkleuren met zijn aanwezigheid. Hij kon ook tussen de rijen in de klas doorlopen met een volle emmer water op zijn hoofd. Ja, het geloof speelde in die tijd nog een intimiderende rol. In de vastentijd kregen we een kaart met 42 lege vakjes! Elke dag begon met het inkleuren van een van die vakjes, maar dan alleen voor diegenen die ’s morgens daadwerkelijk naar de kerk waren geweest. Maar Jantje hoefde van thuis alleen ’s zondags naar de kerk, dus zijn kaartje bleef akelig leeg. Op Goede Vrijdag ging de hele school naar de kerk, voorin zat pastoor Janssen en alle kinderen moesten één voor één naar voren lopen met die verdomde kaart. Met het ingekleurde vlak naar boven werd dat pastoor aangeboden, meestal knikte pastoor goedkeurend. Echter toen Jantje zijn bijna maagdelijke kaart aanbood, keek pastoor hem vernietigend aan en schudde zijn hoofd. Opgelucht draaide Jantje zich om en dacht: ‘hèhè, dat hebben we gehad, beter dit ene vervelende moment dan elke morgen in alle vroegte en verveling in die kerk’.

Jantje gaat naar de hoogste klas, de zesde klas van meneer Simons, de kroontjespen heeft inmiddels plaatsgemaakt voor de balpen. De Siem is een zeer roomse en rechtlijnige man, streng in de leer maar een goede leermeester. De twee vijfde klassen werden streng gesepareerd naar twee nieuwe zesde klassen. Het was een publiek geheim, eentje ter voorbereiding op de ambachtschool en eentje ter voorbereiding op de mulo. De klas van de Siem kreeg zelfs al een keer per week Franse les, maar het kwam niet verder als ‘Papa fume la pipe’ en ‘Mama est dans la cuisine’. Een broer van de Siem was geestelijke en had daarnaast een belangrijke functie bij Veldeke, een heemkundeclub. Dus met enige regelmaat maakte de Nederlandse geschiedenis plaats voor de Blerickse geschiedenis, en dat was best leuk. Vaak begon hij dan met ‘mijn broer en ik . . .’ en liet dan even een stilte vallen om de belangrijkheid van de twee broers te onderstrepen. Zo ook toen hij de verzamelde zesde klassen inwijdde in het eertijds oh zo belangrijke Blariacum: ‘Mijn broer en ik . . . ‘, de stilte leek steeds langer te duren totdat Ben Verdellen die ijzig verbrak met: ‘zijn samen getik . . . .’. Dit was een wel zo flagrante belediging van de Remus en Romulus van Blerick. De Siem liep rood aan, dat geleidelijk overging in lichtpaars: ‘Eruit . . . ‘, siste het en onder ingehouden gegiechel verdween de snoodaard op de gang. Het betoog ging door, maar kreeg nooit meer de waardering die het eigenlijk verdiende. Maar het werd nog erger, het was kwart voor twaalf en de Siem probeerde naar de climax van zijn verhaal te klauteren. Daar ging ineens de schoolbel, potdomme, een kwartier te vroeg. De Siem vloog rechtop en moet gekeken hebben als iemand die voor het zingen de kerk uit moet. Maar het kwaad was reeds geschied, alle klassen stormden leeg en renden naar huis, zoals ze dat altijd om twaalf uur gewoon zijn te doen. Vanuit onze ooghoeken zien we Ben Verdellen nog net staan met de schoolbel in de hand . . . .

Er moesten beslissende keuzes gemaakt worden, wie doet waarvoor toelatingsexamen? Het oordeel van de Siem is heilig, eentje mag er toelatingsexamen doen voor de HBS en de rest, inclusief onze Jan, voor de mulo. Trots vertelt hij thuis dat hij met zijn vriendjes naar de mulo mag: ‘Godnondedjuu . . . ‘, zegt Jan’s vader die normaal niet vloekt. Hij gaat dan weliswaar nooit naar de kerk, maar wandelt door het leven als een rechtschapen en integer man. ‘Jij doet toelatingsexamen voor de HBS . . . ’, buldert hij, laat zijn bord onaangeroerd staan en fietst voor de allereerste keer in de voorbije zes jaar naar de Aloysiusschool. Jan doet ‘op-eigen-verantwoordelijkheid’ toelatingsexamen voor het Blariacumcollege en wordt met een score van 9½ toegelaten, hij komt met die score zelfs in het gratis boekenfonds!! Dat zal de komende jaren niet veranderen, zijn vader stuurt hem naar de Siem met zijn eerste overgangsrapport. ‘Goed zo Jan, ik had niets anders verwacht’, knijpt hij er zuinigjes uit. ‘Hopelijk heeft ie ervan geleerd’, zegt de vader van Jan!

Ontzettend bedankt Aloysiusschool, je was mijn lagere school, een onmisbaar stukje opvoeding! En ik kan het weten, want die Jantje dat was ik.


 

Geen opmerkingen: